Go to:
http://www.stadslog.nl/user/635
Jachttafereel
Eerst de dubbelloopse jager, pas dan
de bosvogel - die is voor het jagen.
Dan niets meer...ja, de fazant...
die doet ook razend rustiek, maar
voor haar geen rol aan `t spit bedacht.
Dus:
de bosvogel, haar krassen in het blind gezicht
van de jager, die koud is. Of warm.
En ongemakkelijk en zijn neus verkouden.
Dan neem je hem even apart en zet
zijn zijig lichaam lichaam schietgraag klaar
bij de vijver aan de rand van het bos.
Dan:
de vogel gaat los als de haan staat gespannen,
met geopende snavel het woord achterna
en sterft eer de jager de kogel hoort fluiten.
Heel stil, want het licht staart haar na.
Daisy
Op de grens van lucht en water
drijft in ontbinding de drenkeling.
Ooit een mens vol diep verlangen
is hij nu een chemisch ding.
Onbetreedbaar trekt de wereld
waar hij wandelde voorbij.
Als hij langs komt, vraag hem dan
of hij Daisy heeft gezien
Glazenwasser
Glazenwasser, ergens diep in maart.
Kieper je plots een kamer binnen,
weet je van binnen noch van buiten
waar je hoofd in werkelijkheid zit.
Speelt het licht van duizend kanten.
Een toon zit langzaam in je hoofd
om daar nooit meer van weg te gaan,
andere plaatsen zijn niet meer.
In een vergeten landschap sluipt
de krolse kater de narcissen om.
Voor wie dit eet
Kom verrukkelijke veldsla!
Cirkel een bord. Bestek daarbinnen
keurig netjes weggeborgen.
De fazant, mooi raak geschoten.
Een visje met kop noch staart.
Een zeer welgevallig zonlicht.
Een zeer droog wijntje voor
het glas ontbreekt...vlug!
erbij, en peper en zout maar
je vindt de tafel al meer
een water geworden, smetteloos
sluitend rond het buitenboord
van de dingen, op kleine schaal
voor anker. O o escargot!
En schaalgedierte, zet hem op!
Eetbaarheid is maar een huidje
dat loslaat, boordevol stilte.
Ik zou wel door deze woorden
heen, in uw hunkerend gezicht
willen zien, de voorkeur, de
vreemde glans op het gebit.
Zolderdoden aan de dis
Je klom huiverend de trap op naar zolder,
waar de doden, in een staat van ontbinding,
in een gruwelijk verbond aan tafel zaten
(Je familie beneden had niets in de gaten)
Je schoof aan. Als razenden schransden ze
vreemd wildgebraad, knettergek gevogelte
uit groteske oorden, macabere sagen.
Je durfde niet om de appelmoes te vragen.
Je was veilig, ongenode, vreemde jongen,
zo lang ze niet wisten dat je levende was.
Keek hen wijselijk niet te lang in de ogen.
Hief mét hen grijnzend, krijsend, het glas.
Maar één hield je wantrouwend in het oog.
Kende hij je uit een vergeten proloog?
Wist je van iets, maar moest het vergeten?
Je hoorde je moeder weer: smakelijk eten!
Schoolmuseum, Jubileumplein Geleen
Je zag, in een verstild bestaan,
opgezette dieren achter een raam.
Adem ontbrak. Ontstentenis stak
in elk dier, dat nooit had betwijfeld
aan wat ging komen te zullen deel
nemen, te zullen voortbestaan.
Toch, bij hun nekvel opgelicht,
waren ze hier te kijk neergezet,
buitentijds bezig schijn van leven
op te houden. Het voorgoed voorbije
bleef gevangen in vreemde waan
dat alles gewoon door kon gaan.
Dat bunzing bij het brekend ei
zou aankomen, de uil zijn muis
zou savoureren, staartje incluis.
Reintje`s grijnzend glanzend gebit
watertandend toehappen zou.
Eekhoorns stevig vastgeknuist nootje
niet laatste op zijn zang zou zijn.
Geen takje kraakte, geen zuchtje wind
beroerde hun vacht. Hier werd exemplarisch,
met lede ogen, eeuwig gewacht.
Of zou één van hen plots je gadeslaan?
Of had dat net, ongezien al gedaan?
Bedacht op schrik die almaar uitbleef
en altijd zou blijven komen, bleef je
in de stilte deze jammerklacht horen:
Red ons, red ons! Laat ons gaan!...
Maar niets kon deze vloek verbreken.
En jij was een van hen voortaan.
Idioom
Ik kwam verdwalen in uw buurt,
waar fluisterkruid tiert, gniffelgras.
Argwaan door gordijnen gluurt
en kregel groeit, bij elke pas
waarmee het ongerijmde nadert
en kiezel knerpt en knarsetandt.
Ik kwam als schijngestalte staan
van de maan, in uw glansrijk raam.
Nachtsloten schoven op grendel.
Lichten doofden. Van groot gelijk
doordrenkt uw dromen, verzekerd
heel uw aanzien en de huisraad.
Notabele dennen en sparren
in uw nocturne tuingeruis,
oordeel mild over mij, ik ben
als u, beroofd van spraak,
half gestorven, maar moest verder,
ongerijmd, een vreemde man,
die tegen de keer in altijd
in zichzelf bleef geloven.
Boulevard
Jongeman flaneert in huivervel.
Verloren regenjas over de arm.
Verlopen krant onder de oksel.
Een koffertje met verhalen niet
door geheugen te dragen en hoe
bitter het later wordend licht.
Traag ademen, talmen, deinen
van de geheugenloze oceaan.
De duur van alle azuur daarbij.
Over zijn uitgewist gezicht
scheren krijsend schaduwen.
Zwijgplicht, en zoveel niets
is er, zoveel voldongen niets,
dat je denkt: er móét iets zijn.
Maar hij zegt: nee... er is niets.
Pot verkeken
De merel die het ziet, door het boven-
licht, is de merel intussen die we onder
tafel houden, en is houden hebben?
Zien wij vandaag dezelfde, deze uit-
geknipte, van de afgesproken wereld
afgewende, wel wetend van meer
dan mogelijke merel? Zie je hem vallen
in een achterhoofd - merel die je
voortaan zelf wakker moet fluiten.
Pot verkeken! kraait de spreeuw, glanst
verlaten groen en geel en toch is de merel
die ik zag, niet minder merel erom.
Kindertekening
Gevonden: kamer met open raam
waarin de dag zich goed kan vinden.
Een ligstoel met jouw schoenen aan
staat klaar om in te zwerven gaan.
Je slentert door het hoge blauw.
Je ben weer jong en ongeschonden
zal je blijven, een blije, ronde bal
speelt als een hondje met je voet.
Hun hoed oplichtend groeten ze gauw,
statige wolken, die wachten en jou
voorrang verlenen; je bent voornaam
want kind, en heilig, men is begaan
met jou en je moeder achter het raam.
Je zwaait naar piloten die je kent.
Ze vinden het leuk dat jij er óók bent.
De zon lacht met één potloodstreepje
Zwaluwen zien je apengapend aan,
maar lachen al, je mag nu tikkertje
meedoen, mee in scheervlucht gaan.
Geen enkel kwaad heeft hier bestaan.
Geen tikt je aan en roept: jij bent hem!
Wees een ander dan jezelf voortaan.
Draag Geheimenis als eigennaam;
dit heeft zich nimmer voorgedaan!
Op de step
1.
Je keerde op de step terug naar toen
alles nog groen, nog alles tegoed.
Op gronden van vette löss, zachte g.
Verzon bokkenrijders met je mee.
Ogen beloerden je vanuit de berken,
vanachter ramen van boerenhoeven.
Slagschaduwen van schrikgestalten
waarden rond de stoppelvelden.
Een kraai cirkelde boven je hoofd,
schetterde smalende je spotnaam.
Een vogelverschrikker met jouw gezicht
lamenteerde: te laat...te laat!
In de nis van een holle wilg bad Maria,
voor mij, bij een doof waxinelicht.
Dat had je moeder thuis al eerder
voor jou, en je zielenheil zien doen
2
Geen thuiskomst, nu al zoveel jaren.
Was er dan geen moe die je/me wilde baren?
Weet jij het? vraag ik Mij, mijn bewoner.
Hij zegt: wij zijn getwee één loner.
Het huis bestónd nooit. Wél de buren.
Die roepen nu nóg: Ga heen! Vervlieg!
Ik roep terug: Ik besta niet! - maar lieg
want ben al te lang blijven duren.
Nachtwacht
1.
Christian Doppler, onbezoldigd bode
van weemoed, bromfietst voorbij
het huis, hoort in verten thuis.
Trekt je ziel mee in zijn kielzog,
ziel die wegsterft in het verschiet.
Heimwee naar waar je nooit was.
2.
Waar de haard van deze rookgeur?
Oud vuurtje, in kinderjaren gestookt
in Vadertje Tijd zijn achtertuin.
De herinnering nu nabij, blijft uit;
hond die zich neerlegt op de dorpel,
zijn schaduw in de hal languit.
3.
Jij uit de verte blaffende hond,
verlang je naar een hand die zacht
je eenzame nachtvacht streelt?
Of zal je hem bijten nu deze hand,
hier stil liggend bij de gedachte,
in verten onbevoegde is?
4.
Ben ik het zelf die in jouw vacht
op eigen thuiskomst wacht? Want
ik denk al in jou, mijn oren gespitst.
Hoor je mijn bromfiets naderen?
Piept het poortje al? Zal ik komen
als dezelfde die nooit wegging?
Achterberg
Ontwaakte bitter de gorgelmerel
Zoemde de roltrap in de Bijenkorf
Leek wat gebeurde niet echt waar,
Scheen het zo, als te Amersfoort
Galmde de voetstap in de Passage
niet als de jouwe, scheen het gras
legendarisch in de autolichten.
Stolde de tijd en verliep hij tóch
Werd van belichtingstijd de klik
nooit gehoord. Bestond speling
tussen hier en nu. Leek je ware
spiegeling in het raam onwaar,
had Gerrit de regels aangedragen,
die pasten in je schoenen, liepen
in de maat van de gewaarwording
van het subject, genaamd eric
Maar ook toen ik, het krijtwit kind,
lachte naar de rover die me slachtte.
Jij in zijn schoenen toen, het lid-
maatschap der hondsen in je hand.
Klootzaks miserabel ejaculaat,
pollutie van een lang verhoopt
Nobelprijslaureaat, dichter van
het vers dat toch nooit bedierf.
Onderduikadres
Af en schoon, beloofde de dag niets
dan bladstilte. Een helder glas water
stond klaar. Een insect kapseisde.
Ik droeg een hagelwit overhemd.
Een zachte bezem leunde losjes
tegen het daglicht. Wimpers veegden
wat vuiltjes weg. Een honingbij
bromde zwaar beladen voorbij.
De hemel, een blauw zwembassin,
borg in zich een verzonken duiker.
Zijn plons had nog niet geklonken,
nog steeds niet. Nu nog steeds niet.
Een zomers ronkend vliegtuigje
trok een lege banner door het beeld.
Ik wilde helemaal niets gaan doen.
Ik droeg er een hagelwit overhemd.
Herinnering
Juist wanneer de sluiter klikt
wakkert de wind. Iets dient zich aan
uit een ander, vreemd bestaan.
Tussentijds heeft zich een kat
verroerd. Een wolk verschoof.
Heb ik aan iets gedacht? Vergeten...
Kijk: nergens iets te zien.
De kat verstart. Verder niets.
Die fietser moest ik laten varen.
Ik herinner mij nog wel,
hoe ik daar stond, die gebogen rug,
iets belangrijks was vergeten.
Pablo Picasso; Femme nue devant le jardin
Ik heb mijzelf, als een bootje
aangelegd, in deze mooiste
oksel die ik maken kon.
Met dichte ogen, zo veel dichter
bij m`n blootje, en één oogje
open, bloot een beetje toeziend,
ben ik twee, en deze derde
mint mij, meest mij, maakt mij tot
ook mijn tenen de tel kwijt al.
Aardig wat heelal vat zich samen
in de serre, en ik, los van alles,
althans leunende daartegen.
Met voeten, lekker uit de kluiten
gewassen, zwaar verbaasd zich zo
getwee alleen te vinden.
Nu het hoofd een eindje om is
in haar tuin, en krekels dansen
over haar geheim gezicht
heeft zij zichzelf, van begin
tot einde, en intussen heerlijk
hovenierend, liggend naakt.
Memory
De lijsterbes, al in de snavel
van de lijster vastgehouden,
keert zich om naar... Nu! –
dit toeval, glanzende knal-
rode heden, ons toegewend,
op een kartonnen prent.
Omhoog, ongelovige lijster
op een tak, al langer dan het nu
kan vasthouden...niet meer.
Keert zich weer, raakt zoek
in de verder minderende
zee op tafel, onder je handen
raakt het zoek, tot het overblijft
in haar onopstapelbare
eentje in full colour.
Niet alles voor het oprapen
Het heden waart ergens rond
je vele neuzen op de grond.
Een berg beklimmen
Waarom? Omdat hij er staat!
Zo gezegd, hield je je mond
keerde je om, verdween
achter een komma, en uit!
En nu? Wie achterblijft
spelt deze woorden stuk
voor stuk woorden, maar kan
eruit omhoog. Omhoog!
Zoals het klokje thuis tikt, tikt
het al op iemands schouder?
Zie, andere ogen, het kan
beginnen, een wolkje komt
uit zijn voorhoofd opzetten
schikt zich, licht, aandachtig
tegen de berg. Het regent,
het werkt! Het houdt
vanzelf
op.
Tralala
Luister! Het glas valt
in scherven als je al
niet meer luistert.
De vis springt uit
het water, valt terug – hoor
intussen vorst invallen.
Je hoort de heipaal
die je eerder zag, waar
je was, je herhaalde
het woord dat zichzelf
steeds vreemder
toe klinkt. Het klonk,
het schot in een zeer
eigen hoofd waarin
dat woordje klonk.
Heer en hond
De hond krijgt geen gelijk
wanneer hij happend naar de handige
maan in het water springt.
Liever was ik een gewone
hond die zich in alles vastbijt
dan een man vol evenwicht
bijeen gedacht binnen een kleiner
heelal: verstand heerst enkel
waar het verstand nog bij kan.
De heer, hij fluit zijn hond terug,
zijn aardse droom, opdat hij hem
op de voet kan volgen.
Apocalypsje
Onscherp omlijnde dag. Je zult beleven
hoe alles rondom je begint te beven
en golven, de stad vangt aan te deinen,
walsjes te doen, je ziet overal kleine
beteuterde beestjes heenkomen zoeken
in scheuren, schaterlachende hoeken.
De burgerij lijkt evenwel niets te merken,
winkelt glazig blikkend verder – sterker
nog: de stad smelt weg als suikergoed,
vloeit zoetjesaan heen via haar putten
in het niets, waar je staat zonder grond
onder je voeten, en overal zweven
in een oneindig tragi-kosmische ruimte,
putroosters – die lijken op tralieramen
met zicht op het Niets, zonder cyclamen.
O, je hebt er de ruimte, eenzaam de ruimte,
maar je hoort straatrumoer nog galmen,
fuga van stemmen waarin je onderscheidt:
hart van je moeder, dat zacht om je schreit.
Gehate wereld, hoe je me lief was altijd.
Gans
Iets voor je geestesoog, iets waarheen je
reikhalzend je repte, wiekend vlak boven
de wei van Ot en Sien, zo leek het.
Je keel zo schor van onpeilbaar diep
heimwee. En waar, onder dezelfde zon?
Uit welk oud verhaal? Achter welke dingen?
Wij er stil van. Wij voelden, wij hoorden
óók ergens. Van tussen onze oren leek
hij uitgevlogen, in het licht gekomen.
Was jij erbij geweest, je had dat gevoel
wel herkend– of wellicht was je
het zelf wel, in gans dat oer-verlangen,
in heel die geest, kortstondig belichaamd
in hem, onderweg nog, je was immers
maar kort geleden van ons heengegaan.
Weeskoffers
Ik reikte naast mij, naar een koffer
maar in een leegte verzonk mijn hand.
In een ultramarijn, binnenstebuiten
gekeerd, verloren voorwerpenland.
Wachtruimte, waar weeskoffers staan
vergaderd. Huiveringen doorvoeren
hun dunhuidigheden, onder de plok
van een lekkend leeglopende klok.
Wie niet zichzelf kent, opent zich
een koffer; westenwind komt vals
besnaard voordragen uit nagelaten
werk, verdane versnipperdagen.
Vuurstenen, droombrood, vreemde valuta
komen hem behoren, een achteloos, niet
achterhaalbaar verdriet van bomen
langs voorbije wegen losgekomen.
Wie niet zich kent, hoort boven zich
galm van de voetstap, voetstap die
zo innig, o zo innig zich
had willen hechten aan de voetstap.
Vaders van toen
Droegen zondags wollen vesten,
truien met motieven van moeder
de vrouw (thuis druk in de weer
met dampende bloemkool, eigenheimers,
knusjes sudderend draadjesvlees)
Rookten bedaagd hun Gouden Oogst.
Geen onvertogen woord geen gemorste
askegel. Vonden van de wereld wat G-
BJ Hilterman zei (dan zwegen wij).
Mochten gaarne een stootje op het groene
laken wagen, dat soort hardcore en
pom-pommerance. In fijne ambiance,
dat mag ook wel eens gezegd.
Kreten op tijd, nipten aan borrels
met beheersing, uitblazend bitterbalhitte.
Stootten met ellebogen met inlegstukjes
bovenste beste patronen bijeen. Wie
caramboleerde was mooi de klos.
Demis Roussos en Vicky Leandros
bezongen op de radio het verlangen, Frits
van Turenhout nec-nacte null-null.
En Karel Appel rotzooide maar wat an,
dat had ie zelf toegegeven.
De winnaar won een reep naar voorkeur.
Je kon kiezen tussen puur, melkhazelnoot,
of anders advocaat. Een aardigheidje, zo
bleef het tenminste toch sportief.
Koos
Werd altijd gezien in een abri,
de Jan Salie. Nam nooit de tram.
In zichzelf gekeerd, wachtte hij
op niets, maakte nooit de keus
te vertrekken, verkoos te blijven.
Heette Koos, maar alle mensen
kenden hem als Abrikoos.
Nu is hij dood, door eigen keus.
Zijn plekje wordt alweer bezet
door een nieuwe abri-kneus.
Kneus, de naam, gegeven aan
wie door het leven zijn aangedaan.
Niemand die ze zitten ziet, anders
dan om ze smalend gade te slaan.
Het leven is een schouwtoneel
Het duurt kort, hoewel een poos.
Dat weten wij. Dat wist ook Koos.
Clown
Moesten ons altijd op hem verheugen.
Bij opkomst stootte je moeder je aan:
voor de kinderen! En hij kon er steeds
weer niets van, nooit eens om te lachen,
de clown, al deed je moeder heel erg
vóór hoe dat moest, om hem lachen.
Je kreeg de naam somber te zijn.
Somber. En ondankbaar ook.
Steeds weer die bloem op zijn revers
waaruit een waterstraal spoot in die witte
zijn droge gezicht, en dan omstandig
met de handen op de dijen gaan staan
slaan van de namaaklol - je zag ze hadden
het al duizenden malen gespeeld
Ze waren kapot,
helemaal kapot van binnen.
Nu dan, in de herfst van mijn leven
dank ik de clowns, ze brachten me bij
dat bij gebrek aan goede voorbeelden
je zelf maar de leukste moet zijn
in je eigen privé-circus, thuis in het holst
van de nacht. De maan die hilarisch lacht.
Liliput rookt hasj
Ik klim aan boord van mijn slof,
die drijft op blak, blinkend linoleum.
Gondel solo mio-end door het ruim.
En – schrik – blijk niet de enige hier!
Hij ademt... hij leeft, de rokende reus
aan de tafel. Een weeë geur, een traag
in de tijd voort zeurend zelfbeschouwen
Moet dát mijn bedenker zijn, die sof ?
Hij grijnst breeduit, alsof hij deze,
door hemzelf ingegeven gedachte leest.
Het idee dat ik enkel besta in zijn hoofd
gaat mij toch wat te ver, ik schiet uit
mijn slof, schiet terug in hém, werp snel
het anker uit... maar drijf alweer af.
Dagdroom waarin ik mijzelf nog wel
tegenkom, roept hij me na. Hoe laf!
Dichterschap
Een liederlijke nacht volbracht
in het kleine big loser-café.
De ochtend breekt aan met diarree.
Dichterschap lijkt een dwaze klucht.
Waanboel, bombarie, loos gezwets
over het Niets, lust in Lariekoek.
Verheerlijking van het Verlorene.
Omtrekkende beweging rondom
het Onzegbare, waarover bovendien
toch alles al lang is ongezegd.
Heden geen voorstelling
Heden sterf ik, koele, bleke maan
met sneue neus – geen droom nog
zoogt mij, geen daad roert mijn hand.
Heden staat morgen in geen krant.
En ik verkwijn, maar naderhand
loop ik uit - met groene loten getooid
ga ik dansend rond het bijdehand
bloesemend mijboompje dat ik ben.
Stokt mijn adem? Windstil kom ik
liggen als een vijver, buigen als een wilg
boven `spiegels onwilligheid maar
raas alweer verder, enjambeer eer
ik zowat stil val, ik, trage karavaan
van wolken, weldadig uitregenend
over dorstend, opbloeiend land.
Oost en west kunnen aan de kant.
Vermager ik, vind in geringer gewicht
ik mijzelf terug, bevlinder de binnen-
voering van een hemelsblauwe jas
(die levenslust er nog maar pás...).
Heden vandaag. Heden ijzers onder.
Heden erwtensoep staat geschreven.
Toe, laat mij eens, in het moment
zélve, tegenwoordigheid beleven.
Muis Imagina
Je had alle gaatjes gedicht, vallen gezet.
Tijd zijn beloop gelaten. Afgewacht.
Geen vangst. Geen muis leek meer in huis.
Maar wát dan in je ooghoek, daarjuist?
Grijs waanbeeld, in spoed over het tapijt,
vol drang tot zelfverwerkelijking, appetijt.
Knaagde de twijfel weer tussen je oren...
Vermoedde je in eigen hoofd zijn holletje,
vanwaaruit hij de ware wereld in piepte.
Besef toch, beste muis, jij hoort niet thuis
in de werkelijkheid, zij staat vol vallen,
je bent er zó geweest. Blijf maar onwaar,
imaginair, kleine hersenschim van me.
In mijn hoofd is het wel niet werelds,
maar je blijft er heel en ongedeerd.
Bonsbonsding
Aan een uitgebloeide Boom,
aan verdorde dagen nagelaten,
hangt aanhankelijk Klein Hart,
aangedaan bonsbonsdingetje.
Verstomde kinderstem is zij,
herinnering nabij Boom’s bast.
Boom is oud en Hart is jong,
vondeling in Boom’s boezem.
En Zonderding, in wiens lege nis
droef gemis woelt, brave borst
en werknemer, hoe is het gegaan?
Rechts aangehouden? Bestaan?
Nu, groots, rijst de ochtendzon.
Zonderding, uitsparing in papier
met brandend contour, je keert
terug, met een verlopen retour.
Om Hart te plukken, in eigen
boezem terug te steken? Nee,
het was meer dan hij kon dragen.
Hij kwam de Boom omzagen.
Het onopmerkelijke van mussen
(voor Nomi)
Om kruimels, glippend door de mazen
van de dag, speelden opgewonden mussen
zich als een oud pauzefilmpje af.
Steeds verspringende beeldjes, bij beetjes
gemiste mus daartussen, ik zag ze
stukjes eigen aanwezigheid overslaan.
Je vroeg toen waar ik was, man die naast
je zat in zijn stilte, die zei het niet
te weten, want gedachten had hij wel,
als kruimels, een kolkend hoofd vol,
maar geen idee wat speelde daartussen,
waar hij zich ophield – vermiste man.
Hondenblues
Hond, die zijn bot begroef op de maan.
Hoe kwam hij zo ver? Hoe ervandaan?
Nachten op aarde sindsdien in droef
lichtschijnsel gesleten. Waar hij ook groef
in zijn geheugen: gewemel van gaten
zonder grond, overvloed aan hiaten.
Een gemis dat pijnigde tot op het bot.
Huilen uit de grond van zijn hart – tot slot
het gedolven graf, het verlangen vergaan.
Geraamte gebleven. Hond zonder naam.
Droefgeestig gewas
Melancholie mijmert langs de waterkant.
Mijmert zacht tussen varens en lissen.
Het water rilt; een zwart vlies in de wind.
Het kabbelt aan afkalvende oevers.
Als een olijk eendje tevoorschijn komt
met verkwikte tred en waggelkontje,
kleine stoet plonsdonsjes in haar spoor,
denkt u: droeve geest zal nu opklaren.
Maar als d`oude Bloem verzucht hij weer:
men verliest grond, vraagt al lang niet meer
sinds wanneer, legt zich bij het voorbije
gelaten, zonder nakomelingen neer.
Moeder
Haar oude hoofd met dun, wit dons
ligt verzonken in het witte kussen
van een onbekend nest.
Mussenogen bekijken met argwaan
de ongewenste snoeshaan die nu
nabij haar bed is komen staan.
Ik noem zijn naam. Ze kent hem niet...
Als ik haar aanraak zal ze hem slaan.
Goddeloos ligt zij daar te vergaan.
Toch, de gedachten die ooit verbleven
bij het kind dat ze zoogde en streng
beminde, bestrafte, beknotte – dat alles
ligt mogelijk nog tussen de kreukels
en plooien van de sloop verborgen.
Maar wegen daarheen voor altijd dicht
voor invallend licht, en alles wat háár
en moederschap uitmaakte: voorbij.
Om haar te verlossen van onmacht
om hem plaats te geven, grijp ik hem
bij de mouw en trek hem mee
de gang op. Uit haar zicht ben ik
van de vreemde verlost, ben ik weer
haar boreling, die zijn tranen morst.
Try-out
Verten in bruikleen. Horizon schommelend
aan zijn spijker. Pittoreskheden bij de vleet,
couleur locale uit een potje. Bloedje heet.
Geluiden staan hem verderop te wachten:
geboe, nog geborgen in de blaarkoppen,
geblaf in de hopelijk aanslaande hond.
Paraat orengespits. Hoort hij de kettingkast
rammelen, komt die broekspijp er aan?
Is het straks van gaan met... hoezo banaan?
Vol verwachting ingehouden adem
onder molshopen. Het weiland pulseert
van alom ondergronds gehartenbons.
Windmachine aan, dat wat wolken gaan
en vurige crêpe-papieren klap-
rozen trillen als vastgepinde vlinders.
De kiekendief bidt aan zijn dun draadje.
Spanningsopbouw staat in de steigers.
Vanwege rijmdwang geschrapt: de reigers.
De libelle de uitblinker boven de sloot.
Geniepig geknaag aan weegbree, hondsdraf.
Achter een kei souffleert doodshoofd.
Plaatselijk omwonenden, fletse figuranten,
kampen met plankenkoorts, kampen wat
met plaksnorloslatingsangst.
De verlate langoor rept naar zijn leger.
De muggen dansen koortsachtig rond
de uitsparing voor wie in het midden komt
geërgerd hen wegslaan. Kijk: hij popelt
op de pedalen. Aanstaand zijn debuut:
Hij komt op, een kei die hem tegenhoudt!
Naar, dit rood riviertje, uit zijn blote
hoofd getekend. Wat ligt in het verschiet
ligt mooi niet voor hém weggelegd.
Café Onze Hemel
Op het kerkhof de kroeg present.
Gepaste kleding past niet meer.
Toch aangedaan, voor deze keer.
Aangedaan staan rond het graf.
Vaker zakte Nel in de bodem af
om een volle fust aan te sluiten.
Nu komt ze nóóit meer boven,
laat daarmee mooi een lege na.
Was tóch moeder der verdrukten,
gedenkt Kees, uit respect zijn stuk
in de kraag gesteven, `n verwelkte
paardenbloem woest in de knuist.
Schonk ál begrip en ouwe klare.
Drapeerde zat boezem op de toog
om het hele zooitje te zogen
op de pof. Vaarwel, Harten Nel!
Rust in vrede, keer weer tot stof.
Wij keren weer naar Onze Hemel,
niet gevestigd boven, maar mét
`n schenkvergunning hiér, Godlof!
Algemene Begraafplaats Crooswijk
De ter aarde bestelde blijkt waarlijk diepst
in de grond de kwaadste niet, dus fijne
herinneringen worden opgediept.
Cor Korsakov`s beurt te memoreren,
maar het blijft stil – zo gaandeweg
is Cor zich het heugen gaan verleren.
Daar staat hij met de mond vol tanden
gedurig glazuur- en wezenloos
te wezen in zijn waandags kostuum.
In nevels van ouwe van Nelle, jonge klare
te verjaren, zonder te weten wie
in die kuil, om wie iedereen zo huil.
Het ligt zó: `t is het graf van Alleman.
Het is `t menselijk tekort geschotene!
En daar evengoed het overschot van.
Het problematisch leven van Pierlala
Zijn zeis ligt werkeloos op `s-werelds
maaiveld. Op zijn dooie akkertje
rust klaarwakker het werktuig.
Op een terrasje, in de Provence,
liploos nippend aan ‘n hartversterkertje,
verpoost Pier. Mooi weertje, tralala...
(Er de brui aan gegeven, zijn arbeids-
contract eenzijdig opengebroken.
Wil óók een piercing, niet in knoken,
maar in lel of lul of, voor de lol,
wat dan ook aan vlees voorhanden)
O skelet, gedenk het eigen vlees,
waarmee u ooit is opgetuigd gewees.
Flanerend, ijdel, zonder mededogen,
begeerd door geil omfloerste ogen,
op places to be, met die en die.
Maar vlees verkwijnde en werd vaal,
en feestmaal voor menige made
in aarde`s schoot, waaruit, sacraal,
toen lieflijk madelijfjes opkwamen.
(Ooit kunnen we allen knookje baden
aan de oeverzijde van de Styx,
waar gitzwart water idyllisch plenst,
purperen lelies droefgeestig drijven,
ranke tailles krakend en knarsend
voor grijpgrage vingerkootjes uit rennen.
We spelen op eigen sleutelbeen fluit,
roepen trots: Kijk, mam: zonder lippen!
Het veroorzaakt een kletterend geluid
wanneer we lief lijk liggen te wippen.)
Ik wou dat ik dood was, snottert Pier,
geen zier te doen voor geraamtes hier.
Sad but wise keert hij dan weer
tot de akker, legt zich zwijgend neer
bij de Heer zijn arbeidsovereenkomst.
Zwaait met zijn zeis alweer in het rond.
Miljoenen mensen sterven terstond.
Maar, oorlog, rampspoed, stil verdriet:
weet dat hij er niet van geniet,
maar het gedwongen, niet voor de poet,
maar voor de baas, pro Deo doet.
In memoriam: Fleur (1994-2016)
Chique Parisienne op haar retour.
Gekrompen door al de kattenwasjes
van haar vacht uit strijkvelours.
Breekbaar `t behoud van decorum
waarmee zij wank`lend zich vertrad
met elpenbeenbreuk-wandelstok.
In haar tinkebelltassie les Fleurs
du mal in Livre de Poche met poot-
geschreven opdracht: à malle Fleur.
Morsend afbrokkelbrokaat op weg
naar het kattenbrokjesbakje, het arme,
met kralencollier rammelend karkasje.
En zeker wel, ze vomeerde op het tapijt,
maar altijd met veel noblesse obligé,
vervolgens weer appetijt voor twee.
In haar chambre du cattebacque
leek de lucht verre van air de Paris,
veeleer air de clochard met cholera.
Ze was over datum, nu heeft ze tijd
om pro deo over te gaan in moeder
aarde haar grote recyclingschoot,
niet op Père-Lachaise, maar achterin
de tuin, stevig aangestampt met de voet.
Mauwend brachten we laatste groet.
De adolescentie
Je vindt jezelf in je dunne jas dappere dichter
der levensangst, draagt doorlopend deze regel
die niet lopen wil voor je uit, herhaalt, herschikt
de doodgeboren woorden, voelt ongeschikt.
Je wou, je was zo`n echte poète maudit,
zo`n doorrookte, decadente fransoos,
aan syfilis en absint geniaal ten gronde gaand.
Maar wel voorzichtig, slechts voor een poos.
Het regent in Rotterdam
De barman baste als een schorre bouvier
dat we zouwe opzoute, en zo geschiedde.
En het regent in Rotterdam. Heel hard!
Buitenstaanders, barre geestverschijningen,
buitengewoon beschonken op de Binnenweg.
En het plenst jeneverkelkjes op de stoep.
Diepe gedachten over leven en vergaan
in kringen van plassen dienen zich aan.
Over hoe lang je kunt kijken in glaasjes
die om je heen héél kort blijven staan.
Het regent. Rotterdam, de hemel is dicht,
en niemand weet wat wél nog open is.
O Rotterdams hart, broos en delicaat,
u ontvallen ongezouten afscheidswoorden:
dat je de touwtering, de vinkentering, en
het weerlicht dan, en het dondert alsof
een foute formatie Heinkels overgaat.
Dat dondert niet, daar het wel over gaat.
En het regent in Rotterdam, inderdaad.
Satelite of love
Rijden op TomTommeisje haar
eigengereide wegwijsje naar wáár?
Zij ziet van boven op mij neer,
vanuit buitenaardse atmosfeer.
Regisseert mijn doen en laten.
Houdt alle afslagen in de gaten.
O muze, leidt mij met de gratie
van uw hemelse navigatie.
Maar koel negeert ze mijn stem.
Speelt hard to get, trapt op de rem.
O, dat mijn auto toch mocht stijgen
naar haar sferen! – Ik ga nu hijgen,
want ze leidt me naar haar tumtum.
Uit de file ben ik, in mijn hum.
Dan zie ik nog even een plafond,
vonken...duisternis. Is dat de zon,
dat licht aan de tunnel zijn eind?
Het lijkt op God, het Eeuwig Zijnd.
Ik wil erheen, maar moet tóch terug.
Op intensive care lig ik op mijn rug.
Een droom met een systeemplafond.
De zuster draait zich naar mij om.
Zij spreekt met een bekende stem.
Tomtommeisje! Weet je wie ik ben?
Leopold
Jan Hendrik, classicus met precieus puntbaardje,
wandelt rijzig, meeslepend van rijm, blauwogig,
geel gepuntschoend, door de Van Oldenbarnevelt.
Onttrekt zich aan het gemeen, opent d`eenzame
voordeur, bestijgt de trap naar metafy-chique
hoogten der ziel, waar dan geheid peppels staan.
Die kon je toen nog opvoeren met O! ervoor,
die ziel, en van de kon nog als der en had je
een syllabe teveel werd het apert apostrof t.
Was je een hert, was heel meegaand de vert`.
Al naar het siddrend rhythme van eigen aêm
slikte je in die d, d die dan niet mee d.
Gedicht heette vers. Vooral `t sonnet was in.
Net als inversie, dan kwam laatst aan het begin,
of andersom, ook dan hoe een bokkensprong.
Geliefden werden vaak gemist of verzonnen
of omnipresent ervaren want wezenlijk dood
liggend te wachten, o, een wachten te zijn.
Hoewel soms wat weekjes van wiegelewijnen
kon hij je laten verkwijnen, bood hij teder
gestemden een veilig toevluchtsoord.
In de teruggetrokkenheid van zijn bestaan
trok hij presumptief zich ook af, daar hij nooit
gekke geile dingen met Ida Gerhardt dee.
Hij ijsbeerde, enjambeerde, berijmde zijn
delicate, soms wat geaffecteerde verzen.
Kwetsbaar in een stad van rouwdouwers.
En kwam het niet af, bleef evengoed rijk
aan mogelijkheden: het onvoltooide, nee,
daar zat hij, ook in zijn graf, heus niet mee.
Langs de landweg
Pakjesbezorger in ruste, hier vertoeft hij,
onder de volle maan, tevreden, voldaan,
lekker in zijn vel, zoals Lobbes de hond.
De dampende aarde tegen zich aan
gedrukt als een ei, een ei te immens om
uit te broeden, vooral voor een Lobbes.
Alle onmacht maakt vrij, tot drie telt hij,
blijft dan liggen kabbelen als een beekje,
vloeiend klinkt klare abacadabra.
Op zijn allerluist langs de landweg,
bij de wilg, nabij het ruimschootse ligt
opgeruimd hij bij de pakken neer,
gemaakt uit oerstof, man die is Brahman
noch buurman, alom voor gek verklaard;
pak van zijn hart – onbezorgd zijn aard.
Aardappels
Piet mag van zijn vrouw niet prakken.
Naast hem stunt ze op hoge hakken.
Piet zou best een ander willen pakken
op láge hakken, en wél mogen prakken.
Dag Blijdorp
Waar robben op rotsen vadsig dutten.
Gnoes wat lijzig likken aan hun kutten.
Luipaarden enigmatisch liggen op aarde
als voor thuis snorrende open haarden.
Leeuwen lui en koninklijk geeuwen
om alle gemiste en komende eeuwen.
De sleetse walrus met slechts één slagtand
onderscheidt zich daarmee van de olifant.
Antilopen, beginselvast op hun zij,
zijn faliekant tegen, opstandig daarbij.
Apen tonen fijnbesneden profielen,
oversized scrotums, oud-roze pielen.
Al wat de zoo zoal heeft te bieden
op apegapen, in zwijm, voor pampus.
Wel hipt, in een lege kooi, een mus,
die niet van hier is. Opvliegen dus!
Zoo, saaie zoo. Huiswaarts dan maar,
zélf kunstjes doen daar. Met mekáár.
Afhaalchinees
Sta ik met hem buiten te wachten
op afhaalmaaltijd 143, want ook hij wil
`lekkel sigaletje loken,` hij spleekt
over de toestand in Lusland, beaamt
lachend wat ik op mijn beurt te
belde bleng over het ondelwelp.
Altijd zo. Hij spreekt al twintig jaar
ampel nederlands, zonder ploglessie
maar plaat glaag met de krant
want klant is koning, en ik moet
meespelen, het luslandgesplek.
Mooie, grolieuze koikalpels achtel
gras doen ook mee met open monden,
wakkele ogen, kunst del gewolpen
inkt op hun schubbenvel geplint
Ik zeg pestelig: ik heb sinds gistelen
dubbel gras, zegt mijn achtelhoofd:
dan heb ik twee maaimachines nodig.
Hij knikt beglijpend. Weel over Lusland
dat langzaam in gedachten volm klijgt:
glasgloen lusjeskatoenlandschap, rente
met lusjes aan de bomen, en hussen
met lange lussen en je neus
erlussen, want dat zei moedel vloegel
als ik vloeg wat we eten. En daal
alliveert het eten in een plastic tasje
`smakerijk eten,` zegt hij, dooft zijn peuk
onder de voetzool, dank je, zeg ik,
zal wel rukken, ga ik doen.
`Jij geen vlouw?` vlaagt hij velbaasd.
Bauchmuskelübungen zum Tode
(nach Martin Heidegger)
Aanspannen (Anspannen)
Tillen (Heben)
Loslaten (Loslassen)
Ademen (Atmen)
Piekeren (Grübeln)
Herhalen tot (Wiederholen bis)
de Dood (der Tot)
De wenende Willemsbrug
Het leven gaat aan mij voorbij,
tegenwoordig, met dat wicht erbij...
Steelt de aandacht, én de show,
én doorgaand verkeer van mij.
Komt de zon op, zie je haar
zich be-haag-ziek uit-rekken, lang-
uit aan haar tuien - o, de slet weet
ál te goed dat ze gezien wordt!
Pokken-prima donna, zogenaamde
zwaan, ha...wat `n eigenwaan!
En leerde je niet al in de brugklas:
aan twéé pylonen háng je pas.
Kijk toch eens naar mij, de twee
warm-rode pylonen, fraai staaltje
tuien-tingeltangel en een waslijn
van heb je me hiéro d`rbij!
Toch, ik tel niet meer. Elke nacht
dat, onbelicht, ik lijdzaam wacht
en ouder wordt, laat ik een traan
in de rivier plonsje onder gaan.
Ach, janken is on-Rotterdams.
dus gauw opzouten, teringtranen,
naar de zee ermee, die is toch al
zout, dus die zit er niet mee.
Zaterdagavond
Twee outlaws en wat dolend tumbleweed
in het zongeblakerd stadje Dust City.
Handen bij hun colts. Doorgronden mekaar.
Moeder komt binnen want de koffie is klaar.
Duel om Dolores. O, grotesk mokkel is zij.
Er nog een delicieuze mokkapunt bij.
Uit de waterbak slurpen schouderophalend
de naadloos nagesynchroniseerde paarden.
Oom Bas tilt een bil op voor een venijnig
gedoseerde wind en de spanning te snijden
Dolores borstelt voor de spiegel haar lokken,
bloemschikt de borsten in haar decolleté, twee
knallen klinken. Beide outlaws zijgen naar benee.
Oom Bas zijn bil zakt net zo langzaam mee.
Met een tweede bakkie keert moeder terug.
De aftiteling verspreidt een merkwaardige lug.
Tollens
Tollens kwam ik eens per toeval tegen
in het park. Lazarus was ik die nacht.
Aldus de rolverdeling. Er viel regen;
een zacht gefluister zonder toedracht.
Niet zag hij mij. Hij hield vast een boek
en ganzenveer, hij zon op invallen.
Die bleven uit. Hij had aan een broek
die hem gebeiteld zat zonder ballen.
Neêrlands bloed, Van vreemde smetten vrij,
schreef Hendrik de braverik, handelaar
in pigmenten en burgersentimenten.
Held op sokkel. Gezinshoofd daarbij.
Ik had mijn bloed bezoedeld, verknoeid
wat ik heimelijk zocht: huiselijk geluk.
Mijn hoofd tolde. Zonder enig geluk
viel ik. Heus niet van een voetstuk.
Poetry International
Hoe onuitsprekelijk heerlijk soezen
is het, in de schouwburgzaal bij ene
sonoor voortkabbelende stem van deze
of gene grootse buitenlandse dichter
van wie je geen syllabe begrijpt.
En wat de dichter wel mag bedoelen?
O, zoet genoegen een ander mens
niet te verstaan, en jezelf des te beter,
en dat behaaglijk ondergaan.
Café De Schouw
Op een fraai stel poten kom je een end.
Je trekt aandacht van een reu of een vent,
die jou aanblaft. Jij, goedloops, hupt mee
naar zijn hondenhok, of zo`n danstent.
Neemt er een bacootje of bakkie water.
Hij snuift coke, of anders onder je staart.
Neemt je op z`n hondjes of z`n mensjes.
Alles verloopt dan nog naar wensjes.
Maar in zijn opwinding blaft hij je toe:
jij geile teef!... Heel terloops voel je spijt.
Maar denkt al: liever dan zo`n slappe lul,
die jóu, maar niet zichzélf begrijpt.
Noordereiland
Een jongen zat er op de voorplecht
te verlangen het zeegat uit te varen.
Toekomst schitterde op de golven.
In die dagdroom stevig op stoom,
brak de crisis aan; de zee afgezegd,
de grote droom naar zijn grootje.
Daar was later een meisje loos,
die me moe werd door me te baren.
En hij, mijn vader, heette Jaap.
Waar hij te dromen zat, zat ik ook,
in latere welvaartsjaren, kijkend
in de schitteringen van de golven.
Dromen moeten in daden omgezet,
dichten doen zijen sokken, meende
mijn pa, die nu uit de zeeuwigheid,
geestiger dan ooit, zogenaamd
toornig tegen mij uitvaart, schitterend
in de rol van kapitein Zonneschijn.
Het ezeltje
Gedwee een strooien hoedje droeg je
op je goedaardige ezelshoofd.
Ik zag je loodzware lasten torsen,
voor iemands karretje gespannen,
sloffen door rijst- en mijnvelden
in oorlogslanden, haatmaarlanden,
geschopt, geslagen door de Grote
krijg je-schoft zijn vuil dictaat.
Er was vredig, koppig protest.
Je verduurde maar de vliegenplaag
rond je goeiige amberen ogen.
Het leek, je glimlachte hilarisch
om alles, mooie dieren-dalai-lama.
Je wist: ze weten hier niet beter,
en beter was nog nergens te vinden.
Ik hou van jou, ezel, ik beloof je,
kinderlijke, eeuwigdurende trouw.
Liefde, gespiegeld in jouw ogen,
ezelsorige kinderen van mij en jou.
Ik wil met jou, als jij ezelin
wil zijn, ezel wezen, met je trouwen
om de wereld met ezels enkel,
voor eeuwig en altijd vol te zetten.
RET-GEDICHT (REACTIE OP IN METRO AANGETROFFEN VERS)
Regels van een leuk gedichtje
van Heytze afdalend met mijn ogen,
kom ik beneden, kijk opeens
in het woedend gezicht van een meisje
dat denkt dat ik háár zit te lezen.
Maar geen roedel konijntjes
op schoot, waarom zoúden die
konijntjes ook - waarom zou ík?
`Leesfout,` bedenk ik later, over
straat gaand met nog na-glimlach
op mijn gezicht, kijk ik opeens
in het woedend gezicht van een meisje
dat denkt dat ik naar háár glimlach.
Maar weer geen roedel konijntjes
mee huppende, wel groeiende
ergernis op het éigen gezicht.
Kijk ik opeens in het arrogante
gezicht van een moslimmeisje,
zij denkt, ik erger mij aan háár.
Zo wordt ergernis vanzelf waar.
Vicieuze cirkels, waar je ook komt,
de wereld er onvolkomen rond.
En de konijntjes, alle buiten beu,
wachten mij op achter het raam
van -hoera! – een eigen huis,
waar gedachten over van alles
en nóg wat, zonder misverstaan,
ins Blaue hinein kunnen gaan.
Convenant van Kopenhagen
Ben ik golf? Ben ik deeltje?
Om het even, in het zonderlinge
van mijn doen kan ik mij vinden.
Als een kat kom ik altijd op
mijn pootjes terecht, al dan niet
gezien door zo`n detectie-mesjien.
Logisch inconsistent dans ik door
de kleine deeltjestent als gedurende
zijn glanscarrière Fred Astaire.
Stemmingswisselingen mij niet
vreemd, maar eigen, en om nóg
meer schik in me eigen te krijgen.
Wars van hokjesdenken spin ik,
gedij ik bij mijn mysterie - vraag maar
aan iedereen die me niet kent.
Veldwachter te water.
Je kopstaande fiets, in spiegeling verzonken,
deint mee met de Onderstebovenwalbrug.
Een zwalkend zelfbeeld drijft op het water.
Van het nachtleven glans en schijn en klater.
Je hebt hem goed om! Met een zotte otterkop
mik je met één oog, met een plons stap je op.
Wordt gekust door natte naderbijgezichten.
Ontwaart in de omtrek geen verkeerslichten.
Geschubde gladjanussen glippen in en uit
je broekspijpen – huiveringen over je huid.
Vanonder de snelbinders ontsnapt wat lucht,
die in een stoet van bellen opwaarts vlucht,
naar waar het bubbelt op een spiegelend vlies,
tegen kontjes van zacht over akkefietsjes
kwebbelende gemeente-eendjes deze nacht.
Volle maan staat er 40+ boven op wacht.
De veldwachter springt achter je aan in de waan
je voor lekkend achterlicht te bekeuren gaan.
Overdreven dienstdoener. Daar drijft hij al
droogjes voorbij. Geen waterdicht alibi bij.
Je fietst voort, naar je waterpas staand huis.
Nadert een waterval? Al lang hoorde je ruis...
Het uur van thuiskomst. Je fiets in de schuur.
Je klimt op de kade, verandert voor de duur
van wat komt van persoonlijk voornaamwoord.
Ik val lazerus in je bed, droom er van moord.
Maar kon ik het helpen? Hij koos toch die weg?
Hoe ik nog lang naar de veldwachter dreg...
Een ochtend
Ontwaken in een tijdloos interval.
Een achttien karaats tapijtje van licht
legt zich bij toverslag in de kamer.
Wacht buiten soms Arcadië op mij?
Naar de voordeur dan! Een gouden brief
blinkt op de voetmat, een invitatie:
Het is werkelijk hier, kom zonder vrees,
zonder verweer, vertrouw deze keer!
Dan de open deur, o, je weet heus wel,
niets nieuws blinkt onder de zon. Alom
onttovering. Dus ga je gedwee mee-
schuifelen met de meute op de markt.
Maar wel, afgaand op de rooksignalen,
een lekkerbekje in het vooruitzicht!
Ach, alles is veel voor wie niet veel
verwacht, is in de Dapperstraat gedacht.
Fleischmann
De trein kreeg ik van mijn vader.
Bewaarde ik weer voor mijn zoon.
Die kwam er later dan niet van.
Haal ik hem voor de geest, ruik ik
elektriciteit, drukt zich die oude
vloerbedekking weer in mijn knieën.
Is het eten klaar, komt verlegen vader
achter de krant vandaan, moet de trein
alleen in de kamer blijven staan.
Gaat hij in mijn hoofd rondjes rijden
door voorbije tijd, over spoor zonder
wissel, zonder overgang - stootblok.
Rails ligt nu roestend in de berging.
Locomotief in coma, kolenwagentje
en wagons er weeskinderen bij.
Jouze jouze jouze!
Het Ietsisme, het heeft wel iets.
Als het berust op méér dan niets,
geeft het nu iets van isme prijs -
lastig te zeggen wát voor iets.
Maar de myriaden en draden
van getouwtrek uit het hogere,
in Ietswats wonderlijke wereld,
leverden net iets op dat léék op.
Laats zat mijn zus weer chagrijnig
voor zich uit te kijken, dus ik vroeg:
is er iets? Zei ze nee, terwijl altijd
ze beleed te geloven dat er Iets was.
Hoe ik mooi leerde fluiten
Twee hoog, voor mijn vensterraam,
komt hij droogjes voorbij: wasborstel:
Blonde kuif, verende tred – lummel
die Johnny zou kunnen willen heten.
Ongewone poppenkast. Maar buiten
gewoon de glazenwasser onderweg
naar hiernaast, waar men niet achter-
loopt met de rekening voor uitzicht.
Vandaar natuurlijk dat Johnny net
zo uit de hoogte ging: mij stevig
inzepen: wanbetalers kunnen mooi
naar schone ramen fluiten.
De vrije gedachte
Het brein rust op zijn ruggetje,
een schildpad zonder pootjes.
Het zou wel willen weglopen
van zijn denker maar het denkt:
hem ben ik zélf, nooit kom ik op
eigen pootjes op weg voorop.
Pootjes heb ik nooit gehad,
al heb ik soms van wél gedacht.
Hobbema; Laantje van Middelharnis (1689)
Het dagje ligt gewoon in alledaags geluk
te geloven. Zwevend als een pluisje ga je
een eeuwig herhaald déjà vu binnen.
Met oren van zij, gestreeld door wolkjes,
ruisend op ranke steeltjes, gepoot in een
perspectief om een puntje aan te zuigen.
Je voortvluchtig verdwijnpunt tegemoet.
Maar je aarzelt, want wordt opgewacht
door de jager, en Argwaan, de hond.
Zet zijn tanden in alles wat van buiten
de lijst komt en meent met tijd en plaats
een loopje te kunnen nemen...Af! Lig!
Laat dat magistrale daar en toen maar
onbegaanbaar achter vernis, blijf eraf,
anders komt de suppoost eraan.
Het stille leed van leidingen
Zo te doen hebben met zij die ooit,
uit verlangen naar een wereld vol licht,
opdoken uit vloeren, muren, plafonds.
Geschrokken van hun zichtbaarheid
weer snel wegdoken in duisternis
van baksteen, specie, schaamte.
Daarmee voor altijd bezig blijven,
blijvend betrapt, het voortvluchtige
van hun lange, bange lijven.
Daarmee voor altijd bezig zijn
gebleven, betrapt, het vluchten
van hun lange, bangelijke lijven.
Steevast afgeschilderd als ongewenst.
En overgeschilderd door bewoners
die kwamen en gingen. Zíj bleven.
Ik raak ze wel eens aan, omdat ze
liefde missen, er mogen zijn, onze
huislintwormen, voortdurend op vlucht.
Objet ignoré
Alles wat je opsloeg voor later
verstofte voor je neus. En nu
- later kwam nog wel - nu nies je.
Een ding heeft naar je uitgezien.
Wilde afgestoft, licht opvangen.
Bezield worden door een idee
uit jouw koker, trouvaille heten
in jouw hand, Emanuel Kant
kon de pot op, het wilde zijn
Ding an Dich; een voorzetje,
af te ronden voor vooralsnog
in nevels gehuld open doel.
Vacature: Schemerburgemeester(m/v)
Tussen Aboutaleb en Deeldert
– vacuüm waarin het magisch schemert -
sluip jij, tussen droom en daad,
op schimschoenen door de straat.
Je bent tussen 18 en eeuwigheid,
hebt affiniteit met overgangstijd.
Werkt part-time, bij avondrood
en ochtenddauw en sterft nooit.
College van Schemer en Silhouet-
houders zit je voor, alsmede Raad
van Vale Schimmen, geschaard
rond de Smoezende Schemerlamp.
Onklare presentatie is een pré.
Bij gelijke geschiktheid gaat de
voorkeur uit naar veruit de vaagste.
Neem zelf je boterhammen mee.
Eeuwen geleden besta je nú pas.
Als oude sage ga je rond en als
schemer over is, ben je niets meer
van de schim die je nét zo min was.
Tuinvisite
Koffie met `n Elske. Limburgse vlaai.
Het rook er naar begonia`s en sigaren.
Conversatie, met omzichtig gebaren,
want Oom Hendrik, in zijn korte broek,
zijn rechter-teelbal, strak in het velletje,
had zich uit de broekspijp geperst.
Had buurmeisje haar schildpadje ooit
net zó naar buiten zien koekeloeren,
om te zien wie allemaal er waren.
De onware blaar op mijn fietsband
preciés zo`n vleeskleur zien hebben
toen de binnenband uitpuilde.
Een merel, die juist een vlezige pier
uit de grond trok, stopte de arbeid
met het oog op een wormkleurige kloot.
Achter een schuddebuikend boekje
smoorde mijn zus de klanken uit de keel
die bijgevolg haar neus uitkwamen.
Zo ontstond eenheid in mijn wereldbeeld,
zij het nog maar in de kinderschoenen:
ook de zon scheen ovaal, naar mijn idee/die dag.
Kloten-herinnering, mij o zo dierbaar,
haal ik je soms op, dan tel ik je dubbel,
immers óók oom Hendrik had er twee.
Tot slot
Op je grafsteen komt gebeiteld:
Nooit in zijn leven kende hij geluk
want heel zijn leven ging alles stu .
Het is onaf, de zerk ging ten leste
bij de laatste letter jammerlijk stuk.
Voel je dan eindelijk verrotte goed
en lach, om wat er niet toe doet.